Achttiende zondag na Trinitatis

BWV 96, 169

 

Brief
1 Korintiërs 1: 4-9

4 Ik dank mijn God altijd voor u, omdat Hij u in Christus Jezus zijn genade heeft geschonken. 5 Door uw eenheid met Hem bent u in elk opzicht rijk geworden. Alles wat u zegt en al uw kennis 6 bewijst dat het getuigenis over Christus bij u verankerd is, 7 en hierdoor ontbreekt het u aan geen enkele gave van de Geest terwijl u wacht op de verschijning van onze Heer Jezus Christus. 8 Hij is het ook die u tot het einde toe de zekerheid geeft dat u geen blaam zal treffen op de dag van onze Heer Jezus Christus. 9 God, door wie u geroepen bent om één te zijn met zijn Zoon Jezus Christus, onze Heer, is trouw.

Evangelie
Matteüs 22: 34-46

34 Nadat de farizeeën hadden vernomen dat Hij de sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen ze bij elkaar. 35 Om Hem op de proef te stellen vroeg een van hen, een wetgeleerde: 36 ‘Meester, wat is het grootste gebod in de wet?’ 37 Hij antwoordde: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. 38 Dat is het grootste en eerste gebod. 39 Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf. 40 Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat.’
     41 Nu de farizeeën om Hem heen stonden, stelde Jezus hun deze vraag: 42 ‘Wat denkt u over de messias? Van wie is Hij een zoon?’ ‘Van David,’ antwoordden ze. 43 Jezus vroeg: ‘Hoe kan David Hem dan, sprekend door de Geest, Heer noemen? Want hij zegt: 44 “De Heer sprak tot mijn Heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, tot Ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’” 45 Als David Hem dus Heer noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?’ 46 En niemand was in staat Hem een antwoord te geven, noch durfde iemand Hem vanaf die dag nog een vraag te stellen.


De Bijbeltekst in deze uitgave is ontleend aan de NBV21.
©2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, Haarlem/Antwerpen.