Brief
1 Op dat moment kwamen de leerlingen Jezus vragen: ‘Wie is eigenlijk de grootste in het koninkrijk van de hemel?’ 2 Hij riep een kind bij zich, zette het in hun midden neer 3 en zei: ‘Ik verzeker jullie: als je niet verandert en wordt als een kind, dan zul je het koninkrijk van de hemel zeker niet binnengaan. 4 Wie zichzelf vernedert en wordt als dit kind, die is de grootste in het koninkrijk van de hemel. 5 En wie in mijn naam één zo’n kind ontvangt, die ontvangt Mij. 6 Maar wie een van de geringe mensen die in Mij geloven ten val brengt, die kan maar beter met een molensteen om zijn nek in zee geworpen worden en in de diepte verdrinken. 7 Wee de wereld met haar valstrikken. Want dat er valstrikken zijn is onvermijdelijk, maar wee de mens die de valstrik zet! 8 En als je hand of je voet je ten val brengt, hak hem dan af en werp hem weg: je kunt beter verminkt of kreupel het leven binnengaan dan in het bezit van twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen worden. 9 Brengt je oog je ten val, ruk het dan uit en werp het weg: je kunt beter met één oog het leven binnengaan dan in het bezit van twee ogen in het vuur van de Gehenna geworpen worden.
10 Waak ervoor ook maar een van deze geringe mensen te verachten. Want Ik zeg jullie: hun engelen in de hemel aanschouwen onophoudelijk het gelaat van mijn hemelse Vader.
11 De Mensenzoon is gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was.